maandag 14 maart 2011

Psalm 103:8-10 - Genade onbegrijpelijk groot

HSV SV
Barmhartig en genadig is de HEERE, geduldig en rijk aan goedertierenheid. Hij zal niet voor altijd ter verantwoording roepen, niet voor eeuwig handhaaft Hij Zijn toorn. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
andere vertalingen

Psalm 103 en 104 zijn lofpsalmen. Psalm 104 is waarschijnlijk achter 103 geplaatst omdat het begin gelijk is aan 103: Loof den Heere mijn ziel. Waarom eigenlijk die aanmoediging om God te loven? De vechtverzen van deze week verklaren iets van de bijzondere redenen voor lofprijzing.

Liefdevol, mededogend (=barmhartig) en genadig is onze God. Hij is traag tot toorn en groot in vriendelijkheid en liefde (=goedertierenheid). God is ontzettend geduldig, maar:

Zijn ziel haat de goddeloze en wie geweld liefheeft. (Psalm 11:5b, HSV)

God haat zonden en de zondaar die zich niet bekeert. Tegelijkertijd blijft Hij niet terugkomen op onze zonden. Dat betekent dat Hij een enorme liefde en geduld heeft om gelovigen niet te straffen. Hij twist ook niet met ons over de zonden, roept ons niet steeds ter verantwoording en blijft niet voortdurend kwaad over de zonden. God doet niet met ons wat we wel verdienen. Wat een geduld, wat een onbegrijpelijke genade!

Corrie ten Boom schrijft hierover in Iedere dag nieuw: God heeft de zonden van de hele wereld op Jezus gelegd. Wat u moet doen, is alles aan Hem vertellen, uw schuld en zonde belijden en berouw tonen. Dan zal Hij u reinigen en al uw zonden in de diepte van de zee werpen. Vergeet niet dat er een bordje bijstaat: "Verboden te vissen".

Psalm 103:8-19 (Naardense Bijbelvertaling)
De ENE is ontférmend en genádig,
lankmóedig, overvlóedig in vríendschap.
Niet voor ímmer duurt zijn gedíng,
niet voor éeuwig blíjft hij wrókken.
Niet naar onze zónden heeft hij ons gedáan,
niet naar onze ongerechtigheden
óver óns voltrókken.
Nee, zo hoog als de hémel boven de áarde
is heldhaftig zijn vríendschap
over wíe hem vrézen;
zo ver als zonsopgang is van waar dáalt de ávond,
doet hij onze mísstappen
vér van ons wég.
Zoals een vader zich ontférmt over zónen,
ontfermt zich de ÉNE
over wíe hem vrézen.
Want hij, hij wéet hoe wij zijn gevórmd,
blijft indáchtig
dát wij stóf zijn.
Een mensje: als het grás zijn zijn dágen,
als de blóem op het véld,
zo blóeit hij.
Want een stórm trekt erover en hij is wég,
de plaats waar hij stónd kent hem níet terúg.
Maar de vriendschap van de ENE is van eeuwig tot eeuwig over wíe hem vrézen,
zijn geréchtigheid
voor zónen van zónen;
voor wie zijn verbónd bewáken,
voor wie gedenken zijn ópdrachten
om díe te dóen.
De ENE
heeft zijn troon gestéld in de hémelen,
zijn kóningschap
héerst over álles.